Gedurende vele jaren streden de klokken tegen het ijs, de stormen, de droogten; oogsten luidden ze in, regens trokken ze aan, en ze verjoegen heksen… Maar over de klok van de Kapittelkerk van Alquézar gaan ook geruchten rond over spoken, geesten en gekwelde zielen…

Men zegt dat een jongeman die als hulpje van de klokkenluider werkte de Abdij van de Heilige Maria van Alquézar binnenliep nadat hij had gehoord dat men op zoek was naar iemand de klokken kon bespelen.

Daar aangekomen trof hij de abt die hem zei: “We zullen na de eerste nacht zachtjes moeten praten”.

Hij zei hem verder niets over de mistijden, het klokgelui of de gebeden. Slechts één dringende taak gaf hij de leerling mee: de hoofdklok van de abdij te gaan zien. Op het moment dat de jongen het poortje opende om de klokkentoren in te gaan, kwam er een oude vrouw naar hem toe.

“Mijn zoon”, fluisterde ze, “kom niet in de buurt van de betoverde klok. Zij houdt niet van levende mensenhanden.”

Daarna verdween ze weer tussen de schaduwen van de zijkapel. Maar de jongen lachte van binnen en schonk geen aandacht aan de bedrieglijke boodschap van de oude vrouw.

Over een uurtje kan ik de klok inwijden met het luiden van middernacht, dacht hij, maar tot zijn grote verbazing begon er een klok te luiden. Aan het kabaal te horen moest het wel een enorme klok zijn die daar klonk. Nee, het was zeker niet de wind die de bekken tegen elkaar joeg, het was de hoogsteigen klok van het Zielenleed die de klanken van de dodenmis voortbracht.

Zijn nieuwsgierigheid won het van de angst die hij voelde. Wie speelde daar? Want er was toch zeker iemand. Zou het de vorige, heengezonden klokkenluider zijn die wraakzuchtig is misschien? Of misschien de abt zelf die zowel zijn vaardigheid als zijn verdriet tot uiting bracht? De jongeman klom voorzichtig het trapje naar de klokkentoren op. Precies op het moment dat hij de klok kon zien, begon deze weer te luiden. Nog nooit had hij klanken gehoord die zo somber waren en tegelijkertijd zo hartverscheurend en heftig. 

Maar het ergste was nog dat er helemaal niemand was. De kaars ging uit en voor zijn ogen stond een schaduw zo donker als de nacht. Hij voelde een zware pij tegen zijn huid aan klapperen en een ijskoude, stinkende adem deed hem huiveren. Toen hoorde hij de geest:

“Ik was de abt van deze abdij, gewijd aan de Vrouwe wier naam ik niet uitspreken vermag… Ik offerde de laatste jaren van mijn vleselijke bestaan in de zwaarste en meest afschrikwekkende boetedoening… Want mijn ziel was en is geen genade gegeven. Voor mijn vleselijke zonde zal ik eeuwig moeten boeten… Aan mij verscheen een schoonheid die haar gelijke niet kende en ik vroeg mij af waarom, wie stond dit toe? Waarom verscheen zij aan mij in mijn eenzame kamer om mij van mijn stuk te brengen en mij te laten zondigen? Met het onstoffelijke lichaam van een fee moest zij mijn zondige onbedachtzaamheid tarten, onbezonnen als ik was geworden door zulke bedrieglijke charmes. En nu zal ik voor altijd, ja tot in de eeuwigheid, mijn smarten aan de klepel van deze klok toevertrouwen, en mijn berouwvolle geween zal veranderen in het luiden van de dodenmis.”

En met elke zin klonk de klok opnieuw, steeds maar weer… Die nacht stierf de abt met wie de jongeman enkele uren daarvoor nog had gesproken.

Bron: Chema Gutiérrez Lera: De legendes van Aragón (1997).

 

  • Alquezar. Prior 2
  • Alquezar. Prior 3
  • Alquezar. Prior 4
  • Alquezar. Prior 5
  • Alquezar. Prior 6
  • Alquezar. Prior 7
  • Alquezar. Prior